WORD VRIEND

Moment voor een monument

Drie Hoefijzers project

Zwetstraat 1: Van gerstenat naar woongenot

Herbestemming van het enige overgebleven bierdepot van
Den Haag 

De geschiedenis van De Drie Hoefijzers in Den Haag begint in Breda. Daar was in de 17de eeuw een hoefsmid gevestigd in de Boschstraat. Als een paard een hoef verloor, had hij er nog maar drie over. Daarom noemde de hoefsmid zijn smederij De Drij Hoefijssers. Wat merkwaardig was, want het ging hem natuurlijk vooral om die ene die hij erop mocht zetten. Dat deze naam nog eeuwen zou voortleven, was te danken aan de tegenover de smidse gelegen brouwerij Den Boom, die in 1628 de naam ‘De Drie Hoefijzers’ overnam. Deze brouwerij groeide uit tot een van de grootste bierproducenten van Nederland.

Rijke architectuur

Zoals alle landelijke bierbrouwerijen had ook De Drie Hoefijzers depots in diverse steden. Het grootste verrees in 1913 in Den Haag: een stijlvol complex op de hoek van de Dintelstraat en de Zwetstraat. Ontworpen in rijke laatnegentiende-eeuwse ‘overgangsarchitectuur’ door architectenbureau K. Meijer & H.E.M. Rademaker en gebouwd in opdracht van F. Smit van Waesberghe, directeur van de brouwerij. Dit is het enige overgebleven depot van De Drie Hoefijzers en tevens het enige nog aanwezige bierdepot in Den Haag. Schaars erfgoed dus.

In dergelijke depots werd het bier niet gebrouwen, maar gekoeld opgeslagen voor verdere distributie. Dat koelen is een verhaal apart, want er waren in die tijd nog geen koelinstallaties. Op de eerste etage bevonden zich betonnen bakken, waarin grote ijsblokken werden gestort. Via ruime luchtschachten zakte de koude lucht naar beneden, waardoor de bierfusten koel bleven. De bakken bevinden zich nog altijd in het pand, dat behalve de koelruimten ook nog een kantoorvilla en een paardenstal omvat. De rijtuigenstalling is enkele jaren geleden helaas gesloopt, evenals de muur tussen het kantoor en de paardenstal.

Fusie en verval

Directeur F. Smits van Waesberghe, telg van een roemrijke Brabantse brouwersfamilie, was een man van goede smaak en gevoel voor couleur locale. Dat blijkt niet alleen uit het fraaie, inmiddels tot rijksmonument verklaarde brouwhuis in Breda. Ook het Haagse bierdepot ademt een klassenbewustzijn dat kenmerkend is voor de industriebaronnen uit het begin van de 20ste eeuw. De elegante overgangsarchitectuur, de glas-in-loodramen en de prachtige tegeltableaus van de Haagse Plateelbakkerij Rozenburg op de hoekgevel en boven de staldeur herinneren ons aan een tijd, waarin ornamentiek een uitdrukkingsvorm was van ondernemerssucces (hoewel menige arbeider toen anders tegen die rijkdom aankeek).
Vanwege de cultuurhistorische- en zeldzaamheidswaarde is het object in 2007 tot gewmeentelijk monument verheven, maar dat was nog geen garantie tot behoud. Toen de Drie Hoefijzers in 1968 fuseerde met de Rotterdamse brouwerij Oranjeboom, verviel de functie van het bierdepot. Er trok een houthandelaar in en later een autosloperij en daarna kwam het leeg te staan.

Appartementen

Om verder verval te voorkomen verwierf Stadsherstel in 2017 het gehele complex ten behoeve van herbestemming. In de villa worden zes appartementen gerealiseerd met veel duurzame voorzieningen, zoals warmtepompen, mechanische ventilatie met terugwinning, vloerverwarming, extra isolatie enz. Het koelhuis wordt bestemd voor horeca en bedrijfsruimte en voor de stallen zijn nog plannen in voorbereiding. Het middenterrein tussen de drie gebouwen wordt als gemeenschappelijke tuin ingericht, zodat het geheel de uitstraling van een hofje krijgt. Op de naastgelegen parkeerplaats heeft de gemeente ook een woonbestemming gepland. Een stedenbouwkundige studie moet er borg voor staan dat oud en nieuw op verantwoorde wijze geïntegreerd worden.
Waar meer dan een halve eeuw geleden het gerstenat koel werd gehouden, komt er nu woongenot en blijft een uniek monument voor Den Haag behouden.

 

Goudriaankade 90:
EEN MOOI HAVENHOOFDJE

Wie vanaf de Rijswijkseweg de Goudriaankade ingaat, vindt aan het einde een klein, opvallend gebouwtje op de kop van de Laakhaven. Met een torentje boven de ingang, kantelen langs de dakrand  en daarachter een vierkante uitkijktoren lijkt het wel een kasteeltje van een alleenstaande ridder in ruste. Maar het is gebouwd als havenkantoor. Een architectonisch meesterwerkje van A.A.Schadee, de stadsarchitect van Den Haag die onder andere ook het Openbaar Gemeentelijk Slachthuis, de Elektriciteitsfabriek en de Tramremise aan de Parallelweg ontwierp.

Goudriaankade 90 is een van de schaarse overblijfselen van de industriële overgangsarchitectuur die begin 20ste eeuw veel in Den Haag te vinden was. De oorspronkelijke functie van het gebouw is nog altijd aan de details af te lezen. De aanduiding Havenkantoor staat op een natuurstenen plaat boven het lessenaarsdak van de uitgebouwde ingang. En alsof dat nog niet duidelijk genoeg is, werd tegen het torentje ook nog een in steen gehouwen scheepsboeg ingemetseld. Links en rechts daar boven zijn twee ingekleurde schilden met het Haagse ooievaarswapen aangebracht en het torentje wordt bekroond met een decoratieve windwijzer.

Eens keek de havenmeester van achter de grote toogramen uit over het komen en gaan van schepen op de Trekvliet en op de rond 1900 aangelegde Laakhaven. Maar de tijd dat er aan alle kanten vrij uitzicht was is lang voorbij. Als een tambour-maître van een verslagen huurleger heeft het deftige koplopertje van Schadee een optocht van inspiratieloze bedrijfsgebouwen aan de Goudriaankade en een al even nietszeggende rij flatwoningen aan de Swammerdamstraat achter zich aan gekregen.

Te warm of te koud

De Laakhaven was hard nodig, want in de 19de eeuw had de industrialisatie in Den Haag een hoge vlucht genomen en de ondiepe, smalle grachten van de stad konden het toenemende vaarverkeer niet meer aan. Na vele jaren discussie tussen het bedrijfsleven en het gemeentebestuur werd in 1898 begonnen met de aanleg van de Laakhaven en vele ondernemingen vestigden zich langs de kades, zoals de J.B.van Heijst radiatoren- en ramenfabriek, de Hus meelfabriek, Van der Doel Fray verffabriek, Boes Stoommeubelenfabriek en uiteraard de talloze beurtvaartondernemingen.

Maar het aanmeren in de Laakhaven was niet gratis en de havenmeester was er om de haven- en liggelden te innen. Het havenkantoor behield zijn functie tot de gemeente in1992 besloot  om het Havenbedrijf te vestigen aan de Jupiterkade. En toen zag M.Voorhoeve, destijds directeur van Stadsherstel, zijn kans schoon om het object, waar zijn oog al enkele jaren eerder op gevallen was, te verwerven. 

Het afdanken van het havenkantoor was niet zonder reden, want het gebouwtje verkeerde in slechte staat. ’s Winters was het nauwelijks te verwarmen en inde zomer was het er niet uit te houden van de hitte. ‘Er is een te harde steensoort gebruikt met een verkeerd soort cement’ aldus Voorhoeve in de Haagsche Courant van 11 februari 1992. In grote delen van de muren was het voegwerk eruit gevallen en sloeg het vocht naar binnen, waardoor de staalconstructie van het gebouw ging doorroesten. Stadsherstel bracht het pand weer in perfecte staat  en daarmee bleef de kop van de Laakhaven zijn fraaie aangezicht houden.

 

JUlianakerk:
Kruistocht tegen jodenhaat

Zijn preken in de Julianakerk van Transvaal trokken duizenden mensen. Zijn kruistocht tegen de groeiende Jodenhaat in de 30-er jaren vond weerklank tot ver buiten de gemeente. Maar na mei 1940 kon een reactie van de bezetter niet uitblijven. Dominee Dirk Arie van den Bosch werd gearresteerd en opgesloten in het Oranjehotel op Scheveningen. Het verhaal van de stichter van de Julianakerk is tragisch, maar zijn erfenis leeft voort in vrede en vrijheid.

Een van de consequenties van de stadsuitbreiding aan het begin van de twintigste eeuw was de groeiende behoefte aan kerken. In Transvaal verrees in 1913 een gereformeerde kerk aan de Kockstraat en in 1914 aan de Brandtstraat een katholieke. Binnen de Hervormde Gemeente was het dominee Dirk Arie van den Bosch die zich sterk maakte voor een nieuw godshuis.

Welbespraakt wist hij de nodige gelden te verwerven, onder andere als voorzitter van de Eén-uur-loon-bond waarvan de leden één uur loon per week afstonden voor de bouw van de kerk. Ook het koningshuis, waarmee de dominee een goede relatie onderhield, doneerde, zodat hij architect Gijs van Hoogevest de opdracht kon geven tot het ontwerpen van een kerk aan de Kempstraat.

Op 20 september 1924 legde prinses Juliana de eerste steen en in 1926 was de bouw voltooid. Een jaar later deed Juliana haar belijdenis in de kerk. In 1934 werd er na het overlijden van koningin-moeder Emma een rouwdienst opgedragen.

Het getal van het beest

Het jaar daarvoor was Adolf Hitler aan de macht gekomen in Duitsland. Dominee Van den Bosch begon in zijn preken kritiek op de nazi’s te uiten. Zijn toon werd steeds feller, de steeds kerk voller. Zijn kruistocht tegen de groeiende Jodenhaat vond weerklank tot ver buiten de gemeente. In 1940 publiceerde hij zelfs een boek met de titel 666 Het getal eens menschen, waarin hij de ontmenselijking aanklaagde die gaande was. In het bijbelboek Openbaringen wordt 666 ‘het getal van het beest’ genoemd.
Daarmee was de Duitse maat vol. De predikant had een veel te grote invloed op veel te veel mensen en al op 11 december 1940 werd hij opgepakt. Na zijn verblijf in het Oranjehotel kwam hij terecht in kamp Amersfoort, waar hij onverstoorbaar doorging met kerkdiensten en bijbellessen.
Tot hij niet meer kon. Op 20 maart 1942 stierf dominee Van den Bosch op 57-jarige leeftijd aan uitputting en ontbering. Postuum werd hij geëerd met het Verzetskruis en een herinneringsraam in de Duinzichtkerk.

Te mooi om te slopen

Na de oorlog bleef de Julianakerk haar functie nog enkele decennia behouden. Maar de samenleving seculariseerde en een steeds groter deel van de duizend zitplaatsen bleef ‘s zondags leeg. In januari 1997 vond de laatste eredienst plaats en in 1998 werd de kerk verkocht aan de gemeente.

De architectuur van het gebouw in de stijl van de Amsterdamse School was echter van te grote betekenis om het te slopen en daarom werd het in 2004 doorverkocht aan Stadsherstel. Door de torenklok op 12 uur te zetten, gaf toenmalig burgemeester Deetman het startsein voor de verbouwing: een teken dat de kerk niet meer in gebruik was.
In het atrium op de begane grond is nu een restaurant gevestigd, in de ruimten er omheen vonden welzijnsorganisaties en een kunstenaarscollectief onderdak. Dominee Van den Bosch zou er vrede mee hebben gehad.

 

 

 

 

Elandstraat 12:
het heilig huisje voorbij

Architectuur is als religie. Er zijn enkele wegbereiders en vele volgelingen. Stijlen worden gekopieerd, kleur- en materiaalkeuzes nagevolgd en er ontstaat een tijdgebonden idioom waarbinnen elke architect van dat moment veilig zijn steentje bij kan dragen. Slechts weinig architecten hebben de moed en het talent om de heilige huisjes van hun tijd omver te schoppen en alleen hun eigen intuïtie te volgen.

Jan de Quack was zo’n architect, althans, als het om zijn eigen huis ging. Beroepsmatig werkte hij bij het roemruchte architectenbureau van Pierre Cuypers, halfgod van de neogothiek en bouwer van onder andere het Rijksmuseum, het Centraal Station in Amsterdam en vele kerken. In de Roomse burelen van Cuypers zal weinig ruimte voor vernieuwing geweest zijn.Maar toen Jan de Quack in 1902 het huis Elandstraat 12 in Den Haag kocht, begon hij zich uit te leven en kwam de ware architect in hem naar boven. Met als resultaat een uniek woonhuis, dat dankzij de restauratie door Vereniging Hendrick de Keyser een aanwinst voor het Haagse, monumentale erfgoed genoemd kan worden. En dan te bedenken dat het huis in 2016 in deplorabele staat verkeerde, na dertig jaar onbewoond en verwaarloosd te zijn geweest. Een bijkomend voordeel was wel, dat door het uitblijven van renovaties nog vele authentieke details terug gevonden konden worden.

Jan de Quack noemde zichzelf geen architect, maar ‘sierkunstenaar’, wat we tegenwoordig decorateur zouden noemen. Tijdens een lezing in 1908 zei hij over decoratieve kunst: ‘De behoefte er aan, geboren in den menschelijken geest om datgene, wat men eert, hoogacht, aanbidt, mooier te maken, te versieren, te streelen met kleuren en lijnen, te veredelen en te verbeteren’.
Dat mooier maken heeft hij gedaan, in elke ruimte van het huis. Met geschilderde eikenhout- en marmerimitaties, zelf ontworpen houtsnijwerk, terrazzovloeren en zelfs bladgoudversieringen in de kamer en suite op de beletage. Om ruimte te creëren verplaatste hij de trap naar een traptoren die hij aan de tuingevel liet bouwen. De stalen kolommen daarvan liet hij in het zicht, heel gedurfd in die tijd. Ook liet hij een etensliftje aanbrengen tussen de keuken en de eetkamer. Het hele huis was een ‘épreuve d’artiste’ waarmee Jan de Quack wilde laten zien wat voor een architect hij werkelijk was.

Het Jan de Quackhuis zal de functie krijgen van Museumhuis. Een huis dat laat zien hoe er in vroeger tijden gewoond werd. Wanneer het geopend wordt, hangt van de coronamaatregelen af. Tot die tijd is het mogelijk om een overnachting in het bijzondere huis te boeken via de website van Vereniging Hendrick de Keyser.

Duinstraat 4: Uitgebluste brandweerkazerne herleeft

Wie rond 1900 het politiebureau aan de Keizerstraat van Scheveningen betrad, zal niet bepaald onder de indruk zijn geweest. In een oud, vervallen pand zaten veelal oudere, slecht geschoren mannen. De één repareerde klokken, de ander fietsen, of schoenen. Bijverdienen moest wel, want een diender verdiende 50 gulden per maand. Daarvoor draaide hij dagdiensten van 11,5 uur en nachtdiensten van 13,5 uur.

Ook de vrijwillige brandweer stelde nog niet veel voor, al was na de grote brand van het Kurhaus in 1886 de vrijwillige brandweer vervangen door een beroepscorps. In de brandweerpost aan de Prins Willemstraat bevond zich één door paarden getrokken stoomspuit.

Inmiddels begon Scheveningen zich te ontwikkelen van vissersdorp tot internationale badplaats. Vanaf 1900 werden het Statenkwartier, de Archipel en de Belgische wijk gebouwd. Het aantal branden nam toe, evenals het aantal politietaken. Er was de overlast op zomerse stranden en ook toen bezorgde de straatjeugd de politie handen vol werk. Berucht was de ‘Bloedpoort’, eind Keizerstraat, bij de Marcellistraat. Daar woonden de grootste vechtersbazen en dronkaards. In 1928 verhuisden zij naar de Magneetstraat (thans Ducdalfstraat), maar ook daar kregen zij het veelvuldig aan de wapenstok met de politie.

In 1903 vindt een reorganisatie van de politie plaats. Het aantal agenten wordt verdubbeld en de arbeidsomstandigheden worden verbeterd. Een jaar later besluit het College van B&W om brandweer en politie onder te brengen in één grote, nieuw te bouwen kazerne. Stadsarchitect Adam Schadee krijgt de opdracht om een ontwerp te maken en tekent het fraaie gebouw zoals het zich nu nog als Rijksmonument aan de Duinstraat bevindt.

In 1921 worden politie en brandweer in één dienst samengevoegd. Politiemensen moesten ook eenvoudige blustaken overnemen, tot grote verontwaardiging van het brandweercorps.

De hoofdcommissaris die leiding moest geven aan deze reorganisatie was de omstreden François van ’t Sant. Of hij zoals beweerd 4000,- per jaar wijzer is geworden van de reorganisatie is niet zeker, maar een feit is wel dat Van ‘t Sant eind jaren 20 voor zichzelf de villa ‘Windekind’ liet bouwen aan de Nieuwe Parklaan. De brandweer heeft hij echter grote diensten bewezen. De paarden gingen de kazerne uit en de gemotoriseerde brandweerwagens kwamen erin, evenals de Magirus brandladderwagen. Echter, in de Tweede Wereldoorlog bleken de Duitsers niet alleen fietsen te stelen. Al dat mooie brandweermaterieel ging naar de brandende steden in Duitsland.

Na de oorlog kwam de kazerne, die in het sperrgebied had gelegen, weer vol in bedrijf. Nieuwe tijden braken aan, waarin o.a. het Palais de Danse, het Kurhaus Cabaret en het Catshuis afbrandden, de Stones-fans het Kurhaus ‘verbouwden’, de nozembendes elkaar bevochten en de Portugese kroonjuwelen uit het Museon werden gestolen.

Inmiddels heeft de brandweer een nieuwbouw onderkomen gekregen in de Duinstraat en zal ook de politie op termijn de kazerne verlaten. Het rechter deel is aangekocht door Stadsherstel Den Haag, die er luxe appartementen heeft ontwikkeld. Een respectvolle redding van een monument dat zoveel redders onder zijn dak heeft gehad.

Hogezand: Huisjes te geef

Ze vormen het oudste hofje van Den Haag. Het enige hofje ook, dat zonder binnentuin aan de straat is gelegen. Het verhaal achter deze ‘Geefhuisjes’ aan het Hoge Zand begint halverwege de zestiende eeuw.

Cornelis Barthout Jansz, een vermogende Hagenaar die griffier was bij het Hof van Holland, had al een paar jaar onenigheid met de weduwe Margriette Jansdochter. Zij pachtte grond en een huisje van hem in het ‘Padmoes’, een modderige achterbuurt ten westen van het Spui.

Margriette had een forse erfhuurschuld van haar man geërfd en kwam maar niet over de brug. Toen zij in 1558 uit haar huisje dreigde te worden gezet, kwam ze met eigenaar Barthout Jansz tot een akkoord: ze mocht blijven als ze de achterstallige pacht zou betalen en bovendien in het Padmoes een kapelletje zou neerzetten ter ere van Sint Jacob, de patroonheilige van Den Haag.

Op zijn beurt liet meester Barthout tussen 1563 en 1565 in het Padmoes in totaal twaalf ‘geefhuisjes’ bouwen, bestemd voor armlastige vrouwen. Ook zette hij er een kapelletje neer ‘ter eeren der Heylige Drievoudigheyt’, want hij was een godvruchtig man. De bewoonsters van de geefhuisjes hoefden geen huur te betalen en kregen voor de winter 24 tonnen turf. Wel waren ze verplicht om dagelijks voor het kapelletje van Barthout vijf Onze Vaders en vijf Weesgegroetjes te bidden.

De huisjes verhuisd

In 1649 werd besloten om tussen de Wagenbrug en de ‘Sint Jacobsstraet’, waar de geefhuisjes stonden, een nieuwe (protestantse) kerk te bouwen. Daarom werden zes huisjes afgebroken, die in de weg stonden. Toen de Nieuwe Kerk af was, liepen de resterende woninkjes voortdurend grondwaterschade op. De kerk was namelijk op een verhoogd stuk grond gebouwd en het regenwater stroomde daarvandaan rijkelijk naar de huisjes. Die werden daarom in 1665 ook afgebroken. Enkele honderden meters zuidwaarts kwamen twaalf nieuwe huisjes, op een stuk bouwgrond dat met vele scheepsladingen zand was opgehoogd. Vandaar de naam van de nieuwe locatie: het Hoge Zand.

De wijk Padmoes verdween en zoals de toenmalige dominee-dichter Johannes Vollenhove, predikant van de Nieuwe Kerk, het formuleerde: met het godshuis kwam er een ‘Pathmos’ voor terug. Daarmee doelde hij op de naam van het Griekse eiland waar de apostel Johannes in ballingschap het bijbelboek Openbaringen zou hebben geschreven.

Eeuwenlang bleven de Geefhuisjes, ook wel de Heilige Drievuldigheids- of Sint Jacobshuisjes genoemd, gratis bewoning voor arme, meestal oudere vrouwen. In 1796 werden ze eigendom van de gemeente. Vincent van Gogh heeft ze in zijn jonge jaren wellicht nog getekend. In 1882 schreef hij aan zijn broer Theo: ‘Ik weet niet of gij de ‘geefhuisjes’ op de Brouwersgracht tegenover ’t gasthuis kent. Ik wou daar wel eens gaan teekenen als het weer het toelaat. Ik maakte deze week er reeds een paar krabbels. Het zijn eenige rijen huisjes met kleine tuintjes die naar ik meen aan het armenbestuur hooren.’

Na 1945 waren ze verkrot. Huisjes zonder elektrisch licht, met vocht onder de vloeren, slecht sanitair en een steile trap naar de onbeschutte zolder. Er gingen stemmen op om ze te slopen, maar gelukkig werden ze in 1966 op de Monumentenlijst geplaatst. In 1977 kregen de huisjes een uitbouw met badkamer en keuken en in 1990 volgde nog een renovatie ten behoeve van een project ‘begeleid wonen’ voor oudere vrouwen. Het bleek echter niet te voldoen en in 2004 kocht Stadsherstel de panden, waarna in 2006 de renovatie naar huidige maatstaven werd voltooid. Den Haag geeft weer om de Geefhuisjes!

OUDE MOLSTRAAT:
VAN DUINPAD TOT HAAGS DNA

‘Twee stenen cameren bij die stinckput’. Zo werd de Oude Molstraat ter hoogte van nr. 20 aangeduid in een officieel document uit 1489. De straat behoort samen met de Papestraat,  Molenstraat, Nobelstraat en het Noordeinde tot de eerste straten van de nederzetting Den Haag. Aanvankelijk waren het niet meer dan duinpaden rondom het grafelijk hof, waarbij het Noordeinde de verbinding met Scheveningen vormde.
Maar de ligging van de straten was gunstig en zo kon dit vierkant bezuiden het Buitenhof zich ontwikkelen tot wat Gijsbert de Cretser in 1711 in zijn Beschrijving van ’s-Gravenhage ‘de voorname straten van den Hage’ noemde.
In de 15de eeuw was de Oude Molstraat nog een achterpad waar de erven van voorname huizen aan het Noordeinde en de Nobelstraat op uit kwamen. Pas in de 16de eeuw werden er woningen gebouwd, waar ambachtslieden en lagere ambtenaren hun intrek namen. Vanaf 1592 duikt de naam ‘Molstraat’ op, vermoedelijk vernoemd naar het huis De Mol dat dichtbij ’t Goude Hooft’ aan de Groenmarkt stond.
In de 17de eeuw, toen de regeringszetel van de provincie Holland en de landelijke regeringsorganen zich definitief in Den Haag hadden gevestigd, nam de bevolking sterk toe. Er ontstond behoefte aan extra woonruimte. Veel woningen werden gesplitst of uitgebouwd en rijke edellieden lieten grote huizen rondom het Binnenhof bouwen.

Open keuken

De kloof tussen rijk en arm bevond zich destijds vooral op de erfgrenzen van hun woningen en dat leidde niet zelden tot conflicten. Zo wilde goudsmid Jan van Biesen, gevestigd op Oude Molstraat nr. 20, zijn woning aan de tuinkant verhogen. Zijn buurman Pieter van den Lande op nr. 22-24 had dit al gedaan en dus sprak hij met hem af dat hij diens buitenmuur als gezamenlijke muur mocht gebruiken in ruil voor een zilveren beker. De volgende eigenaar van nr. 22-24 echter, Diederik van Beieren van Schagen, heer van Goudriaan (die in de Nobelstraat woonde met zijn achteruitgang aan Oude Molstraat 22-24), had hier geen boodschap aan en liet zijn muur tijdens een grootscheepse verbouwing deels afbreken. Met als resultaat dat Van Biesen over een wel zeer open keuken beschikte.
In de 18de  eeuw werden de woningen op nr. 20-24 door velen bewoond. Tot de eigenaren en huurders behoorden neringdoenden, huisjesmelkers, kamerdienaren, boekverkopers, schoolmeesters, koetsiers en talloze anderen. Oude Molstraat 30-32, oorspronkelijk een turf- en houtschuur, werd eind 17e eeuw door een speculerende loodgieter verbouwd tot twee ruime woningen. Voorname families, zoals Van Renesse en Dellon, bewoonden generaties lang nr. 32, terwijl nr. 30 verhuurd werd. In 1747 liet Adriaan Wittert van Valkenburg op nr. 32 de fraaie gevel in Louis XIV-stijl aanbrengen, die het pand nog altijd siert..

Wijnvaten

Pas in de 19de eeuw kregen de panden andere functies dan woonbestemmingen. In 1839 werd op nr. 32 een bewaarschool gevestigd en in 1849 kwam op nr. 30 de heer Nolet wonen, die passementwerker was: hij maakte borduursels, tressen en andere versieringen op kleding. Verder werden in die tijd op nr. 20 twee ‘cameren’ afgebroken ten behoeve van een manufacturenwinkel. Maar in 1892 kwam de grootste verandering, toen wijnhandel en distilleerderij Cornerell (in 1902 overgenomen door Wilhelm Richters) zich op nr. 20-22 vestigde. De zaken gingen voor de wind en al gauw verwierf Richters ook de panden op nr. 11, 32 en 30. Nog altijd bevinden zich in de kelders zeven grote houten wijnvaten en andere attributen van de distilleerderij. Ook in het huidige café Proeflokaal Het Gulle Gasthuys op nr. 20 staan nog enkele klassieke stookketels.
In 1975 stopte Richters haar activiteiten en een jaar later kocht Stadsherstel de panden. Ook nr. 40, een van de best bewaard gebleven 17de eeuwse woonpanden, werd verworven. Grondige verbouwingen en restauraties volgden, met als resultaat enkele stadswoningen, ambachtelijke ateliers en sfeervolle horecalocaties.

De Oude Molstraat was het eerste project van Stadsherstel, waarmee meteen een hele straat werd hersteld als een plek waar het ooit ontstane DNA van Den Haag in al z’n intimiteit nog voelbaar is.

Paviljoensgracht 133:
het water-en vuurhuisje

Ooit had men het huisje een lelijk, wit jasje gegeven. En alsof hij het van zich af wou schudden, vielen in de loop der jaren steeds meer delen er vanaf, waardoor de schoonheid van het oorspronkelijke, 17de eeuwse metselwerk weer zichtbaar werd. Op basis van dit metselwerk maakte architect Peter Drijver een tekening van de trapgevel met het originele metselschema. Die gevel is het enige authentieke dat behouden zal blijven. Renovatiewoede van de Wijk Ontwikkelings Maatschappij (WOM) die het pandje van de gemeente had gekocht, leidde ertoe dat in de nieuwbouw achter de gevel geen historisch detail meer te vinden is. Toen echter ook de voorgevel achter een nieuwe laag goedkoop pleisterwerk dreigde te verdwijnen, kwamen er protesten van enkele stakeholders in de omgeving (onder andere Michel Voorhoeve, Wijkoverleg Het Oude Centrum, S.O.S. Den Haag).

Inmiddels heeft Stadsherstel Den Haag het pand verworven en de gevel voorlopig gerestaureerd. Daarmee wordt een schaars stukje historisch straatbeeld gered. Samen met o.a. het er tegenover gelegen, 17de eeuwse Spinozahuis en het Heilige Geest Hofje is Paviljoensgracht 133 beeldbepalend voor dit historische stukje Den Haag, dat na het verdwijnen van de prostitutie in de Doubletstraat tot de parels van de stad zal behoren.

De strijd tussen kille renovatie en een warm hart voor restauratie past wel bij dit pandje, want het is tot 1960 in gebruik geweest als water- en vuurwinkel. Tot halverwege de vorige eeuw kwam er in de Haagse huizen geen warm water uit de kraan. In een teil of emmer kon je er voor één of twee cent bij de waterstoker warm water halen voor het bad, voor de koffie en de thee.  Maar ook smeulende kooltjes voor de voetenstoof, petroleum voor de lampen en de Aladdin kachel en later ook kolen. Er was zelfs een heuse bezorgdienst. Op maandag (wasdag) en zaterdag (baddag) ging de waterstoker met een kar langs de klanten om heet water te bezorgen, dat in een grote ketel met kolen op temperatuur gehouden werd. Pas toen het stadsgas werd aangelegd en er gasfornuizen, geisers en gaskachels kwamen, was het afgelopen met de water- en vuurwinkel.

Wij tellen onze knopen (en stenen) en zijn verheugd dat met Paviljoensgracht 133 in elk geval het historische stadsbeeld behouden zal blijven.

Bierkade 18: IN ‘T ZICHT VAN
DE HAVEN GERED

Met kanonnen heeft Den Haag zich nooit kunnen verdedigen. Het was nu eenmaal geen stad, maar is altijd een dorp zonder stadsmuren gebleven.

Argumenten hebben Den Haag wel behoed voor de ondergang. In 1574 stelden de Delftse afgevaardigden van de Staten van Holland voor om het in de 80-jarige oorlog verpauperde en deels verwoeste Den Haag maar met de grond gelijk te maken. Daarmee hoopten zij dat Willem van Oranje, het Hof van Holland en de rekenkamer, die zich in Delft hadden gevestigd, aldaar zouden blijven. De Haagse magistraten echter, verdedigden hun dorp met het argument: Den Haag bezit ‘de schoonheid en geneugtes (…) als van een prieel, die haar gelijke in Europa niet heeft’. Het argument hield stand en Den Haag ook.

De prins en zijn gevolg vestigden zich in 1576 weer in de hofstad. Toch voelde Willems opvolger prins Maurits zich niet echt veilig in Den Haag. Hij gaf  ingenieur Hans Groll opdracht om een stelsel van verdedigingswerken rond de stad te ontwerpen. Het werd een indrukwekkende veertienhoek, met bolwerken, aarden wallen en een brede stadsgracht. Maar het werd nooit uitgevoerd. Omdat graven goedkoper was dan metselen, besloot het zuinige, Haagse bestuur om alleen een grachtengordel met ophaalbruggen aan te leggen. Met deze waterlinie werd Den Haag niet alleen militair, maar ook economisch versterkt. De grachten vormden eeuwenlang een netwerk van watertransportwegen voor de handel en de ambachtelijke nijverheid. Langs de kades was het een komen en gaan van zeilende vrachtschepen met goederen en passagiers van en naar diverse steden in Holland.

Één van die kades was de Bierkade, gegraven rond 1615. Volgens een keur van 4 juli 1616 mocht vanaf 1618 alleen vanuit de huizen aan deze kade ‘neeringe van biersteeken’ (kleine bierhandel) uitgeoefend worden. Het bier werd onder meer uit Delft aangevoerd. Dat het schuim van de handel ook hier beter smaakte dan de room van de arbeid,  is te zien aan de vele monumentale panden die langs de Bierkade verrezen.

Bierkade 18 onderscheidt zich met name door de kroonlijst aan de voorgevel. De architraaf en het fries zijn versierd met drie consoles en met twee schelpvormige ornamenten daartussen, boven beide vensterassen. De stijl is 18de eeuwse ‘régence’, een overgangsstijl tussen de symmetrische Louis XIV stijl en de asymmetrische Louis XV stijl. Het hele object bestaat uit een voorhuis, een achterhuis en een pakhuis, met elkaar verbonden door een tussenbouw. Een moer- en kindbalken plafond in één van de vertrekken duidt erop, dat het gebouw ouder gedateerd moet worden dan de kroonlijstversieringen.

In 1820 vestigde zich ‘Pakschuitdienst van W.Spruitenburg’ in het pand en voorzag het van een nieuwe gevel. In 1960 werd deze vervangen door een winkelpui. Daarna volgde een periode van verwaarlozing en verval, tot Stadsherstel het in 1998 kocht. Op de verdiepingen realiseerde zij twee appartementen en in samenwerking met de gemeente werden de begane grond vertrekken  ingericht voor de dienst Stadsbeheer Havendienst, exploitant van de net aangelegde passantenhaven. Ook Stichting Ooievaart, die rondvaarten door de grachten organiseert, is in het pand gevestigd.

Zo werd het markante grachtenpand Bierkade 18 in het zicht van de haven gered en kreeg het als rijksmonument weer een nieuwe, functionele toekomst.

Prinsegracht 6:
Het brede huis van Bredius

 In 1642 kocht de Haagse burgemeester Pieter Jansz. Splinter een stuk grond aan de zojuist gegraven Prinsegracht om er een huis te laten bouwen. De gracht was vernoemd naar prins Frederik Hendrik, die hem had laten aanleggen voor de aanvoer van groenten en fruit vanuit het Westland naar de Grote Markt.
De Prinsegracht moest naar Amsterdams voorbeeld een voorname woongracht worden. Vandaar het voorschrift dat de woningen minstens één deur en vier ramen breed moesten zijn. Wie het breed had, moest breed bouwen en dat gold ook voor de burgemeester.

In 1652 kwam Splinters woning, nu Prinsengracht 6, gereed. Het pand met stallen en een koetshuis had de aanzienlijke som van 15.000 gulden gekost. Het huis bleef in de familie tot 1700, toen het verkocht werd aan Johan André van der Meulen, raadsheer van het Hof van Brabant. Hij liet er een etage op zetten, waardoor de hoogten van alle verdiepingen aangepast moesten worden.  

In 1730 werd het huis eigendom van Johan Gael, eveneens werkzaam bij het Hof van Brabant. Hij en zijn echtgenote Josina van Vreedenberg maakten er een waar stadspaleis van, met plafond- en wandschilderingen van J.H. Keller, sierstucwerk en een marmeren Louis XIV-schouw.
De volgende eigenaar, jonkheer Cornelis Jan Wittert, breidde de sanitaire uitbouw uit met een smalle bibliotheekruimte. Net niet smal genoeg, want buurman Van der Mieden op nummer 4 maakte ernstig bezwaar tegen het feit dat de ijzeren muurankers zich boven zijn grondgebied bevonden…

Fijnbesnaarde ziel

Na enige wisselingen van eigenaren in de negentiende eeuw werd Prinsegracht 6 in 1895 aangekocht door Abraham Bredius. Abrahams vader en grootvader hadden een aanzienlijk fortuin vergaard met de handel en fabricage van buskruit. De fijnbesnaarde ziel van Abraham was echter niet afgestemd op dat explosieve goedje. Hij wilde concertpianist worden, maar dat bleek na een blessure niet haalbaar.

Vervolgens stortte Bredius zich met tomeloze energie op de kunst. Hij reisde Europa door om kunstcollecties te bestuderen, deed intensief archiefonderzoek, werd ook connaisseur van oude meubelen, porselein, zilver, kostuums en juwelen en schreef talloze artikelen over schilderkunst.
Als collectionneur, expert en mecenas verwierf hij internationaal gezag. In 1889 werd Abraham benoemd tot directeur van het Mauritshuis. Vanaf dat moment groeide de betekenis van het museum aanzienlijk, dankzij de bruiklenen die hij uit eigen bezit aan de museumcollectie toevoegde.

Juffrouw Kakebeen

Als woonhuis van Bredius werd Prinsegracht 6 een gastvrij bolwerk van cultuur. Abraham woonde er met zijn huishoudster juffrouw Kakebeen, conciërge Willem Goudkamp en vanaf 1907 met zijn levensgezel Joseph Otto Kronig, omringd door schilderijen van Rembrandt, Jan Steen, Albert Cuyp en een enorme collectie antieke meubelen, porselein en zilverwerk. Vele kunstvrienden werden er ontvangen en er vonden concerten plaats waar musici als Willem Mengelberg en Richard Strauss bij aanwezig waren.

In 1909 nam Bredius afscheid als museumdirecteur. Dertien jaar later bleek de man die de staat uiteindelijk voor vele miljoenen aan kunst naliet niet langer bereid om de in zijn ogen te hoge rijksbelastingen te betalen. Hij vestigde zich in het belastingvrije Monaco, waar hij in 1946 overleed, 91 jaar oud. 

Vanaf zijn vertrek in 1922 werd zijn huis opengesteld als Museum Bredius. In 1984 verhuisde ‘het Bredius’ naar de Lange Vijverberg en in 1988 verwierf Stadsherstel het pand aan de Prinsegracht. Er werden vier luxe appartementen ingericht, waarbij vele authentieke elementen behouden zijn gebleven.

Kazernestraat 50:
’s-Gravenhaagsche Stadsrij-school, al 200 jaar in het zadel

Bij ‘paarden in de Haagse binnenstad’ denken we natuurlijk meteen aan Prinsjesdag. Maar achter het voorname huis Lange Voorhout 32a-36 bevindt zich in de Kazernestraat 50 nog steeds de
’s-Gravenhaagsche  Stadsrijschool’, de oudste burgermanege van Nederland. Het is te danken aan Stadsherstel, die het complex in 2007 aankocht en renoveerde, dat hier nog steeds zo’n twintig paarden wonen, verzorgd en bereden worden.  De uitkomst van een even wonderlijk als boeiend stukje Haagse geschiedenis.  Deze stadsmanege is namelijk de voorloper van de Koninklijke Stallen!

In 1735 kocht  Adrienne Marguérite van Nassau-la Lecq-Huguetan voor f 30.034,16 een stuk grond aan het  Lange Voorhout. Voor die tijd een astronomisch bedrag, maar Adrienne kreeg er dan ook heel wat voor terug:  een grondgebied dat zich uitstrekte tot aan de Mauritskade, met daarop een koetshuis en enkele arbeiderswoningen.  Aan het Lange Voorhout liet zij door architect Daniel Marot (die ook het Paleis Kneuterdijk ontwierp) een stadspaleis bouwen dat nog altijd bekend staat als ‘het Huis Huguetan’ (tot  2016 was de Hoge Raad er gevestigd).  
In het derde kwart van de 18de eeuw werd het complex uitgebreid met nog een koetshuis, een paardenstal en een rijzaal, waarschijnlijk door graaf Bentinck, een van de volgende eigenaren .

In 1795 vestigde het Franse gezandschap zich in het huis, dat in 1802 verkocht werd aan de Bataafse Republiek. Manege ‘Achter de stallen’ werd gesticht in 1806 door de kersverse koning Lodewijk Napoleon, die zich vestigde in het huis Huguetan.  Bij zijn abdicatie in 1810 schonk hij de manege aan de stad. Dat kwam goed van pas toen Koning Willem I op 1 december 1813 zijn intrek nam in het huis Huguetan, in afwachting van de restauratie van het Paleis Noordeinde. Hij gebruikte ‘Achter de Stallen’ als stalling voor zijn koetsen en rijtuigen. Ook toen de gemeente in 1845 het gehele complex kocht en grondig renoveerde , bleef het in gebruik bij de Oranjes. De rijzaal diende als stadsmanege, waarmee  ‘Achter de Stallen’ de functies van koetshuis, stallen en manege behield. Uniek is de 14 meter hoge, zelfdragende kapconstructie van de rijzaal, destijds voor f 6.900,- gesmeed door de befaamde, Haagse ijzergieterij Enthoven.
Maar intussen had de gemeente ook  een stuk weiland naast de paleistuin gekocht… Daar zouden in de periode 1876-1879 de Koninklijke Stallen verrijzen en vanaf dat moment  werd ‘Achter de Stallen’ een burgermanege, geëxploiteerd door de gemeente.  
In 1906 kwam de rijschool in particuliere handen. Hij werd overgenomen door R.J.J.Hiemstra, een succesvol springruiter. Hiemstra bracht de ’s-Gravenhaagsche Stadsrijschool, zoals hij inmiddels was gaan heten, tot grote bloei, waar zijn eigen ‘paradepaardje’ ongetwijfeld aan bijgedragen heeft: Luitenant-Generaal  Charles Pahud de Montanges, de legendarische ruiter die vier maal goud en één keer zilver won bij de Olympische spelen. Hij was een leerling van Hiemstra.

Ook na de Tweede Wereldoorlog bleef de ’s-Gravenhaagsche Stadsrijschool  bestaan. In 1968 werd het complex een Rijksmonument en in 1982 werd het deels gerestaureerd.  Stadsherstel  nam in 2009 en 2010 de gehele restauratie van de panden ter hand. De zaal is hersteld, de boxen zijn ruimer geworden en het woongedeelte boven de stallen is vernieuwd. Nog steeds is Stadsherstel de eigenaar van het complex, waarmee het in stand houden van dit bijzondere stukje historisch Den Haag gewaarborgd is. 

2e De Riemerstraat 105: Een hofje op het eerste Haagse woonerf

De mooiste verrassing van de 2e De Riemerstraat ligt verscholen achter de poort met de eikenhouten deur op nummer 105 A/G. Daar bevindt zich een hofje met zeven tuinderswoningen.

Tuinderswoningen? Inderdaad. Tot ongeveer 1850 was het huidige Zeeheldenkwartier een tuindersgebied en werden de huisjes bewoond door tuinders die in de buurt groenten verbouwden en bloemen teelden. Het hofje is ook nooit als hofje bedoeld geweest in de betekenis van een liefdadigheidsproject. Het ontstond pas toen er met de grote stadsuitbreidingen van de negentiende eeuw woningen omheen werden gebouwd.

Tijdens het woeden van deze Haagse bouwstorm kwalificeerde een onderzoeksrapport de zeven huisjes in 1898 als voor afbraak uiterst geschikt’. Gelukkig is dat niet uitgevoerd, zodat het hofje, als in een oester verborgen, een van de pareltjes in de Zeeheldenbuurt is gebleven.

Er is meer opmerkelijks aan de straat. Hij sluit namelijk niet aan op de 1e de Riemerstraat. Beide uiteinden richting de Vondelstraat maken een knik naar rechts, om de bocht minder scherp te maken voor het verkeer dat verplicht rechtsaf moet. Maar daardoor missen ze hun aansluiting. Toen de De Riemerstraat, vernoemd naar de achttiende-eeuwse Haagse geschiedschrijver Jacob de Riemer, in 1865 als één straat werd aangelegd, liep hij wel in een rechte lijn van de Veenkade naar de Elandstraat. Dat veranderde met de aanleg van de Vondelstraat in 1920.

 Woonerf

In 1975 ontstond het plan om de straat te herinrichten tot wat het eerste Haagse woonerf zou worden. Dat leverde nogal wat verzet op. Waren de Hagenaars net welvarend genoeg geworden om hun brommers te vervangen door auto’s, werden de parkeerplaatsen opgeheven! Na allerlei onderzoekingen, ambtelijke tegenwerking en bewonersprotest werd de woonerfstraat op 10 juni 1977 toch feestelijk door wethouder Wallis de Vries geopend.

De metamorfose zou heel wat navolging krijgen, tot in Canada toe. En dat voor een straat waar ooit de eerste Nederlander met een auto woonde: hoffotograaf Adolphe Zimmermans. In 1896 kocht deze een Benz Victoria nadat hij vergunning had gekregen om met een mobiel zonder paard te rijden. Het moet een bijzonder gezicht zijn geweest, die ene paardloze karos in de verder lege straat. Zimmermans heeft gewoond op nummer 48 en later op 21.

Een opmerkelijke bewoner van het hofje was kunstschilder Pierre Stordiau, die er in 1913 neerstreek. Een opvallende verschijning, met zijn zwarte overjas, zwarte flambard met pellerini – een korte cape –, donker haar tot op de schouders en een ebbenhouten wandelstok met zilveren knop.

Inmiddels heeft de 2de De Riemerstraat zich ontwikkeld tot een gezellige woonstraat met zitbanken, plantenbakken en veel groen. Dat groen wordt door de bewoners zelf onderhouden, ook al wonen er geen tuinders meer in het hofje.

 

 

 

Prinsegracht 2:
Monument in vermomming

Volgens de overlevering hoort ‘Haagse bluf’ bij de hofstedelijke volksaard: jezelf mooier of voornamer voordoen dan je bent. Met dit dubbele, 17de eeuwse  pand op de hoek van de Prinsegracht en de Boekhorststraat is het omgekeerde het geval. Het doet zich minder mooi voor dan het van binnen is. Een rijksmonument van historische betekenis, dat illustere bewoners heeft gehad.

De juiste vriendjes
Op 23 december 1641 koopt Pieter van der Meer, ‘zijden- en wollen laeckenkooper’, een kavel bouwgrond op de hoek van de Prinsegracht en de Boekhorststraat. Hij telt er 2.300 carolus guldens voor neer. Een kapitaal bedrag, maar hij hoeft 7 jaar geen belasting betalen en mag zijn afvalwater, met uitzondering van het secreet (waarmee bedoeld wordt: het toilet), in de gracht lozen.  Pieter laat er twee huizen bouwen. Een ervan betrekt hij met zijn vrouw Josina van Schagen. Ze krijgen twee zoons en twee dochters. Dochter Maria trouwt later met  Adriaen van Schuylenburch, waaruit onder andere Willem van Schuylenburch geboren werd.
Na de dood van Pieter van der Meer worden de huizen in 1671 verkocht aan bierbrouwer Ijsbrandt Dicks en in 1687 komen ze in handen van Francois Louis van der Wielen. In 1725 wordt Willem Hendrik van Schuylenburch, zoon van eerder genoemde Willem,  eigenaar van de twee panden. Hij verhuurt ze. Dat vader Willem de juiste vriendjes had, blijkt wel uit het feit dat de Magistraat aan de piepjonge Willem Hendrik en zijn broer Cornelis het Postmeesterschap op Engeland schonk ‘uit genegenheid voor den persoon van den vader’. Tot 1806 zou de Post op Engeland in handen blijven van de familie Schuylenburch. Willem Hendrik stierf in 1757 en liet het astronomische vermogen van 1.117.000 gulden na. Zijn dochter Cornelia erfde de twee huizen en in 1763 verkocht zij ze aan Adriaan Steenis, ontvanger der verpondingen. Diens dochter Caroline erfde de panden in 1792.

Gezichtsverlies
Daarna volgden diverse bewoners en eigenaren elkaar op. De meest opmerkelijke is Willem Dirk Arnold baron van Brienen van de Groote Lindt,  die er rond 1840 woonde. Hij was kamerheer van koning Willem I en II en lid van de Eerste kamer. Het huis aan de Prinsegracht  was een ruime woonstede, maar toen de baron het landgoed Clingendael van zijn vader erfde, was de keus duidelijk: hij verhuisde. Clingendael was wel even wat anders dan de Prinsegracht, met al die Westlandse boten vol groente en fruit en de luidruchtige kooplui op de Grote Markt.  En passant liet baron Van Brienen in 1856 een monumentaal huis bouwen bij de Denneweg, om daar de feesten te vieren die hij regelmatig gaf. In 1881 maakte wijnhandelaar F.J.G Wirtz er een luxe hotel van: Hotel des Indes.
In het zelfde jaar, op 27 juni 1881, worden de huizen Prinsegracht 2 en Boekhorststraat 1 aangekocht door Jean Mialaret en dan breekt een nieuwe periode aan, waarin de panden vooral een commerciële bestemming krijgen en hun 17de eeuwse gezicht verliezen.  Mialaret laat een winkelpui aanbrengen in neo-renaissancestijl en gevelstenen wit verven op die typisch 19e eeuwse wijze.  In 1885 wordt er een bier- en koffiehuis gevestigd. In 1904 krijgt het de naam Café Nationaal. Vanaf 1932 vestigden zich in de panden respectievelijk een elektrotechnisch bureau, een cabaret (met speciale vergunning voor ‘damesbediening’ in 1942), weer een café en een lunchroom. In 1987 verwierf Stadsherstel de panden voor renovatie. Dat was beslist de moeite waard, want binnenshuis was er nog veel uit de 17de en 18de eeuw bewaard gebleven: o.a. een spiltrap over de volle hoogte van het pand in het rechter deel, een tweede spiltrap in het linker deel, fraaie balkenzolders met moer- en kinderbinten , diverse schouwen en twee kelders. Momenteel bevinden zich een winkel en een horecagelegenheid op de begane grond en twee appartementen op de verdiepingen.

 

Stille Veerkade 29
Het werd stil aan de kade

De Hagenaars wilden veiligheid. Maar ze kregen een peperduur stadhuis. Halverwege de zestiende eeuw brachten de inwoners van Den Haag geld bijeen voor de aanleg van stadsmuren. De Staten van Holland gaven toestemming voor de bouw, maar toen de twee burgemeesters Joost Jacobszoon en Dirck van Alckemade zagen hoeveel geld er was ingezameld, besloten zij geen stadsmuren op te trekken. Ze bouwden een prestigieus stadhuis, het staat er nog steeds aan de Dagelijkse Groenmarkt.

Pas een eeuw later kreeg de stad bescherming van een stelsel van grachten dat grotendeels werd aangelegd in opdracht van prins Maurits. Dit netwerk van singels was ook een perfect vaartraject voor de aanvoer van vee, turf, groenten en grondstoffen.

Eerst werden de bierkades en Paviljoensgracht gegraven, zodat er een vaarverbinding tussen het Spui en de Grote Markt ontstond. Daarna volgden de Amsterdamse Veerkade, en in het verlengde daarvan de Stille Veerkade. Vanaf het Spui waren er vaarverbindingen naar Leiden en Delft.

Beide veerkades lagen aan de rand van de stad. Het was dan ook de bedoeling dat zich hier harnas- en pistoolmakers zouden vestigen, zodat het centrum buiten schot bleef bij een buskruitontploffing. Het liep echter anders. Een groeiend aantal vermogende Hagenaars liet fraaie huizen bouwen langs de kades, zodat het op de Stille Veerkade vredig stil bleef.

Dat het aan de Stille Veerkade wonen op stand was, ondervond Benedictus de Spinoza, die in 1669 enkele kamers huurde bij weduwe Van der Werve op nummer 32, recht tegenover nummer 29. Binnen een jaar kon hij de huur niet meer betalen en verhuisde hij naar de Paviljoensgracht om de hoek, zoals elders in dit blad te lezen is

Sobibor

Recht tegenover Spinoza’s eerste huis staat aan de Stille Veerkade 29 een van de minder voorname maar daarom niet minder karakteristieke huizen. Het is gebouwd in 1681 en verkeert nog grotendeels in oorspronkelijke staat. Het meeste metselwerk van de voorgevel is nog zeventiende-eeuws, maar de grote vensters en de monumentale deuromlijsting zijn aangebracht in het begin van de negentiende eeuw. Ook de ingezwenkte gevel is waarschijnlijk niet origineel, maar een aanpassing van later datum.

Stadsherstel verwierf nummer 29 in 1987 en herstelde het in de twee jaar daarna. Tijdens de renovatie is de bakstenen gevel van het pand weer in de originele rode kleur geschilderd.        

Vanaf 1936 woonde de uit Amsterdam afkomstige Joodse handelaar in lederwaren Salomon Klint hier met zijn echtgenote Clara Hakker. Salomon en Clara werden begin 1943 uit hun huis gehaald en gedeporteerd naar Westerbork, waar zij op 19 februari aankwamen. Twee maanden later, op 13 april 1943, zijn zij op transport gesteld naar Sobibor, waar ze drie dagen later zijn vermoord. Hun zoon overleefde de oorlog.

Uit de administratie van Kamp Westerbork blijkt dat Salomon Klint bij zijn aankomst een verzoek heeft ingediend om uitstel/afstel van verdere deportatie. Hij voert een ‘gemengd huwelijk’ op, hoewel Clara beslist Joods was.
Het heeft niet mogen baten. Vanwege deze tragische geschiedenis staat Stille Veerkade 29 niet alleen geregistreerd als gemeentelijk, maar ook als Joods Monument.

Veursestraatweg 217:
Boerderij Noord Veur,
een sprookje

Menig voorbijganger van de boerderij aan de Veursestraatweg 217 in Leidschendam vraagt zich af waar de letters MJCK op de gevel. Men zou eerder een tekst verwachten als Nooitgedacht of Welgelegen. Maar MJCK? Het zijn de initialen van Maria Johanna Christina Kalff. die het pand tot 1992 bewoonde, nadat het was gered van de sloop.

Oorspronkelijk bestond het pand uit twee huisjes, in 1570 gebouwd, waarschijnlijk voor de knechten van de boerderij die er tegenover stond. Die hoeve is verdwenen, maar de twee huisjes werden in 1683 samengevoegd en vormen sindsdien één boerderij.
Eeuwenlang bleef deze in functie, maar vanaf 1940 raakte het pand steeds meer in verval. Het werd toen bewoond door een gezin met dertien kinderen. Enkele van die nazaten bleven er wonen, maar verwaarloosden het huis zodanig dat er heel andere letters op de gevel kwamen: ‘Onbewoonbaar verklaard’.

Verrassende erfenis

Voor de ruim 400 jaar oude boerderij dreigde eind jaren vijftig de sloop, totdat een medewerker van de Haagse Monumentenzorg langsfietste. Hij realiseerde zich dat hier een belangrijk historisch monument verloren dreigde te gaan. Hij kocht het pand en verkocht het aan mevrouw Kalff, die het grondig liet restaureren.

Later raakte Maria Kalff bevriend met Hendrik Brouwer Schut, een jonge Leidschendammer die net als zij geïnteresseerd was in geschiedenis, vogels en planten. Brouwer Schut bracht veel tijd met Maria door in de boerderij, mijmerend over vervlogen tijden en nieuwe lentes. ‘Ze was niet altijd gemakkelijk, maar met een glas wijn praatten we meningsverschillen weer uit’, aldus Hendrik.

In 1992 overleed Maria Kalff en tot Hendriks verbazing liet zij de boerderij aan hem na. Hij bezat echter niet de middelen om de successierechten en hoogst noodzakelijke restauratie van 80.000 gulden te betalen. Ondanks aanlokkelijke biedingen van derden zocht hij naar een manier om toch in de boerderij te kunnen wonen, zoals Maria had gewenst.

Hendrik klopte aan bij de toenmalige directeur van Stadsherstel Den Haag Michiel Voorhoeve en die vond een unieke oplossing: Stadsherstel werd eigenaar van de opstal en de grond, restaureerde het huis en Hendrik Brouwer Schut mocht er zijn leven lang blijven wonen. Dat heeft tot zijn overlijden in 2011 geduurd. Sindsdien wordt de boerderij verhuurd aan particulieren.

Ossenbloed rood

De boerderij is een West-Zuidhollands type met een rechthoekige vorm. De restauratie van 1993 was sterk gericht op het herstellen van authentieke kenmerken. De pleisterlaag werd verwijderd en rieten kap vernieuwd. Aan het feit dat het achterste deel lager is dan het voorhuis, is nog te zien dat dit ooit twee huisjes waren.

Binnen zijn nog de originele rode plavuizen te vinden en ook de oorspronkelijke kleuren zijn teruggebracht, zoals de groene gemarmerde beschildering van de balken in de opkamer en de ossenbloedrode kleur van de betimmeringen. Op de twee hectare grond om het huis bevinden zich een beschermd vogelbos en een bleekveld.
Al met al een gelukkige afloop van een waargebeurd sprookje, waar schrijfster Coby Nol zelfs een kinderboek over schreef!

 

Privacy Settings
We use cookies to enhance your experience while using our website. If you are using our Services via a browser you can restrict, block or remove cookies through your web browser settings. We also use content and scripts from third parties that may use tracking technologies. You can selectively provide your consent below to allow such third party embeds. For complete information about the cookies we use, data we collect and how we process them, please check our Privacy Policy
Youtube
Consent to display content from Youtube
Vimeo
Consent to display content from Vimeo
Google Maps
Consent to display content from Google
Spotify
Consent to display content from Spotify
Sound Cloud
Consent to display content from Sound
WORD VRIEND